By the end of February, they had assembled .... lots of little ideas....The pieces were all titled Nothing: Nothing 1, Nothing 2, up to Nothing 36. Recordings bursts between gigs.... By spring, though, various Nothings had been arranged into a kind of something.
In April, the group premiered a piece they called The Return Of The Son Of Nothing... On May 15, the band played the Crystal Palace Garden Party, by which time .... was renamed Echoes.
(Mojo, march 2013, over de totstandkoming van het nummer Echoes van Pink Floyd, verschenen op het album Meddle in 1971)
De Leidse jaren:
drie locaties, drie uitvalsbases, drie fases
1. Rijnsburgerweg 89 (september 1987- januari 1988)
Het was in die dagen dat ik gebeld werd door Frank Pot. Ik werkte als coördinator van de Wetenschapswinkel op de Rijksuniversiteit Limburg.
Pot belde bij mij voor twee zaken. Ten eerste had hij belangstelling voor mijn afstudeerscriptie, ten tweede informeerde hij mij over een vacature bij het instituut van TNO waar hij hoofd was van de afdeling Arbeidsomstandigheden-onderzoek. Ik knikte instemmend (niet te horen door de telefoon), en ik probeerde mijn waardering voor het aanbod te laten blijken. Dat dat moeizaam ging kan ik verklaren uit mijn angst voor alles wat uit het westen kwam. Samengevat te herleiden tot: veel drukte, een grote mond, en het landschap zo plat als een dubbeltje.
Toch ging ik op de uitnodiging in. Kort na de sollicitatie werd ik ’s avonds gebeld. Frank Pot sprak de historische woorden: “we hebben je nodig”. Zo’n appèl kon ik niet negeren. Ergens in mijn opvoeding moet ik meegekregen hebben dat een belangrijke taak van mij hier in dit ondermaanse eruit bestaat de medemens te helpen. Frank Pot vertelde erbij: “We hebben ook al een adres voor je geregeld.” En dat klonk goedhartig.
Bij het eerstvolgende bezoek aan Leiden – de aanstelling inmiddels in kannen en kruiken – nam Frank (want zo mocht ik hem inmiddels aanspreken) mij naar het adres. Het was op loopafstand van het werk, op de Rijnsburgerweg huisnummer 89. Het ging om de bovenverdieping van een groot statig herenhuis. Daar woonde een kennis van Frank, met haar zoontje van ik-schat 5. Ze was onlangs gescheiden. De reden van verhuur hoefde ik niet te weten, allicht kreeg ze te weinig alimentatie.
De ruimte bestond uit twee kamers. Een kleintje dat vanzelfsprekend als slaapkamer zou gaan fungeren, een wat grotere ernaast wat we tegenwoordig als de ‘living’ zouden aanduiden. Ik kon er zitten, een tafel neerzetten, en wat muziek luisteren.
Ik had bijna niets om een huis – laat staan twee kamers – in te richten. In Maastricht had ik mijn studentenleven verlengd. De uitkering – in termen van soldij (het betrof de periode van vervangende dienstplicht) – liet ook niets riants toe. Bij mij was de toestand of status van lid van de ‘werkende klasse’ er echter eentje die ver weg achter de horizon lag. Ik moest niets hebben van materialisme, eigen huis, boompje beestje.
Nu was het echter zaak een sprong te nemen, of beter gezegd: te wagen. Ik ging investeren in meubels. Het salaris dat ik ontving ervoer ik als duizelingwekkend. En geld moet rollen, prentte ik mijzelf dapper in.
Samen met mijn moeder kocht ik een bed. Eén-persoons dat wel. Niet dat mijn moeder aandrong op een bescheiden uitvoering, maar het betreffende kamertje liet gewoon niets breders toe. Bovendien: ik had echt geen benul in die tijd wat ik moest met een breder formaat. Groen tot ver achter de oren.
De angst voor de integratie in het westen baarde mij meer zorgen.
Ik was met mijn moeder per auto afgereisd naar mijn nieuwe optrek. In de laadbak hadden we uit het ouderlijk huis meegenomen een kloostertafel en een schommelstoel 1).
Zelf kocht ik later nog een boekenkast bij Haaghuishof, in de Herenstraat, een winkelstraat zo bleek. Kennelijk was ik toen al een verwoed boekenverzamelaar, of in ontwikkeling.
Zo kreeg mijn behuizing gestalte. Wat ik me vooral nog kan herinneren is dat de TV (een bakbeest zouden we nu zeggen, in de Maastrichtse periode overgenomen van mijn ouders, als ik me dat goed herinner) in de hoek stond, afgedekt met een groot doek. Afgeschermd beter gezegd, want de bedoeling was mij te beschermen tegen de verleiding van het verstrooiend (en daarmee verstrooid) kijken naar de meest willekeurige programma’s op dat apparaat. Ik was hier naartoe getrokken om mijzelf actief te ontwikkelen, te verheffen klinkt wat pretentieus. Passieve consumptie via de verrekijk hoorde daar niet bij, zo dacht ik toen overtuigd.
Vrienden die mij in die begintijd opzochten vonden die opstelling bizar. Zij vergeleken mij met de Bulgaarse kunstenaar Christo. Dat leek mij wel ok.
Overdag liep ik naar mijn werk, op de Wassenaarseweg. Via een parkje met wat bosjes eromheen, 5 minuutjes en dan was ik er. Als ik dan aan het eind van de dag terugkeerde ging ik me wijden aan het voorbereiden van een avondmaal. Van mijn hospita mocht ik daartoe gebruik maken van de keuken op de begane grond.
De grote vraag is echter wat ik ’s avonds uitspookte. Wat doet een jonge ex-provinciaal op een zolderkamertje? Nu, terwijl ik dit opteken ruim 27 jaar na dato, schiet me niet teveel te binnen, qua activiteitenpatroon. Die TV stond – serieus! - meestal off-line. Ik weet wel dat ik in die tijd Italiaans leerde via een Teleac-cursus. Ik speelde op dat kamertje cassettes af, en probeerde oefeningen te doen, te luisteren, te praten en soms ook te schrijven.
Maar wat ik verder deed? Vanuit mijn kamer had ik een mooi uitzicht over de achtertuinen van de huizen aan de Rijnsburgerweg, en verderop de achterkant van de huizen aan de parallelle straat richting Leidse Hout. Het waren de laatste maanden van het jaar, dus zag ik feitelijk ’s avonds niet veel, behalve de lichtjes van de verschillende huiskamers. Alsof ik van afstand naar een concert keek waar het publiek in duisternis gehuld aanstekers in de lucht steekt omdat de band een gevoelig romantisch nummer heeft ingezet.
Ik denk dat ik ook veel weg was, weg van dat benauwend beklemmende hok. Ik had me immers de opdracht gesteld om te integreren in het westen van het land, om te beginnen Leiden. In mijn eentje zou ik dat niet overleven.
Derhalve vulde ik avonden met de lokale afdeling van de Fietsersbond, en met bijeenkomsten van het Nicaraguakomité. Dat leverde gelukkig ook vriendschap op.
Daarnaast had ik belangstelling getoond voor het Centraal Wonen project op de Gerestraat. Een formule die me aansprak. Dat ik zelfs als lid van de wachtlijst daar al mocht participeren (feestjes, mee-eten) maakte de formule nog sympathieker.
In het weekend probeerde ik mijn draai te vinden. Er was dan geen kantoorplek die mij stuurde en structureerde. Over de Rijnsburgerweg liep ik het centrum van de stad in. Koud, nat en tochtig was het, zeker als ik het viaduct onder de spoorbaan door passeerde. Ik dronk wat, in kafees met namen als Het Praathuis en De WW. Aangeschoten waggelde ik terug over diezelfde Rijnsburgerweg. Keer op keer viel me op wat een batterij aan statige huizen daar stond, en keer op keer vroeg ik me dan af: wat doen die mensen daar toch ’s avonds. TV-kijken soms?
Het was overduidelijk dat ik daar weg wilde. Ik plaatste een zoek-advertentie in het Leidsch Dagblad. En al vrij snel werd ik gebeld door een zekere heer Zitman, die mij een kamer annex etage op de Barbarasteeg aanbood. Pas later hoorde ik van zijn reputatie, het bleek een ordinaire huisjesmelker te zijn. Onwetend daarvan hakte ik de knoop echter snel door. En zo vertrok ik naar het centrum van de stad, binnen de singels, vlakbij de Nieuwe en Oude Rijn.
Pas dit jaar ontdekte ik dat ik daar op de Rijnsburgerweg vlakbij een groot schrijver woonde. Van FB Hotz had ik toen echter nog geen weet, ikzelf koesterde ook slechts vage ambities op het schrijverspad, dus hoe had dat feit bij mij ‘binnen moeten komen’? Maar Hotz woonde dus op nummer 75, zo ontdekte ik bij toeval toen ik afgelopen maand oktober terloops mijn eerste adres in Leiden nog eens van buiten wilde aanschouwen. Ik weet niet hoe het komt, want zo opvallend was de aankondiging niet, maar mij viel meteen het herinneringsbordje naast de deur op. Terwijl ik dus een sluimerend bestaan leidde op die obscure zolder woonde binnen een straal van pakweg 50 meter een rasschrijver. Een man die ik later leerde kennen via zijn bundel Ernst Vuurwerk. Ik moet hem zeker ooit hebben zien lopen, als ik op weg was naar werk of daarvan terugkeerde. Het zij zo, je komt wel meer mensen tegen, zonder daar notitie van te nemen.
2. Barbarasteeg 2 (januari 1988 – juni 1993)
De verhuizing was snel geregeld. Mijn meubel-uitrusting was zo karig, zo schamel, dat ik me schaamde voor de collega’s van het werk die mij hielpen met de overtocht.
Op de Hogewoerd, om de hoek van mijn nieuwe woning, was gelukkig een grote uitdragerij. Daar kocht ik twee identieke fauteuils, type rookstoel, ook al rookte ik niet. Bij een meubelzaak kocht ik een heuse zitbank, mijn eerste grote investering voor in huis. Een vrouwelijke collega hielp me. Besluiteloosheid speelde mij vaker parten.
In het slaapkamertje kon ik het eenpersoonsbed net kwijt. Voor de rest was alles in orde. Wat ik handig vond was dat de douche zich recht tegenover het toilet bevond. Ik hoefde de deur maar open te zetten en ik spoot de pot in een mum van tijd schoon. Beetje laten opdrogen, en klaar!
Ronduit irritant waren de zaterdag-middagen. De straat onder mijn appartement bleek een invalsweg voor het kooppubliek te zijn. Langs de nauw tegenover elkaar staande muren galmde het geluid naar boven. Een geluid dat niet te omschrijven valt, de associatie met kooplust legde ik zelf. Zeker op warme dagen, als de ramen wel open moesten, hield ik het niet meer, en moest ik vluchten. Gelukkig was er de fiets. Ook al zou ik het daar niet te veel over hebben, toch moet ik hier een memorabel moment vermelden. Op de Barbarasteeg ging ik – chic gezegd - differentiëren tussen racen en toeren. Voor de duidelijkheid: die differentiatie had ik al qua gedrag. Met mijn fietscollega’s van TNO fietste ik hard, met mijn vrienden van het Nicaragua-komité fietste ik op het gemak. Maar nu had ik besloten om dat te koppelen aan twee verschillende fietsen. Ik kocht een fiets speciaal voor de toervakanties. Een fiets met low-carriers aan het voorwiel, een novum in die tijd. Ik snijd dit onderwerp hier aan, omdat ik duidelijk wil maken welk een beslag dit legde op mijn beschikbare huisruimte en de consequenties voor de inrichting. Bedenk dat mijn collega’s (die ik toch beschouwde als referentie) of veel leeftijdsgenoten al lang in het stadium van doorzonwoning met garagebox waren gearriveerd. Geen probleem dan om een fiets extra te stallen.
Ik moest een truc bedenken. Immers, een fiets midden in de huiskamer, dat ging zelfs mij te ver. Voor de racefiets had ik bedacht om die naast mijn kamerdeur buiten onder de kapstok te stallen. Illegaal jazeker, want officieel behoorde die plek niet tot mijn huurruimte. De heer Zitman gedoogde het echter in al zijn coulantie. De capriolen die ik moest uithalen om met fiets en al (denk dan aan die Charlie Chaplin raceschoentjes) twee verdiepingen af en op te strompelen laat ik hier achterwege ter bespreking. Met de aanschaf van de randonneur doemde een volgende probleem op. Ik besloot in een brutale bui een haak in het trappenhuis aan het plafond te monteren, ik deed dat zowaar zelf (waarmee ik wil beweren dat ik niet voor elk technisch klusje hulp van anderen nodig had). Toen die fiets daar eenmaal hing, probeerde ik de heer Zitman voor een voldongen feit te plaatsen. Dat lukte, wederom.
Ik wierp schroom van me af. Het jongetje uit de provincie veranderde in een man (jongeman beter gezegd) die zijn draai begon te vinden. Ik constateerde dat Leiden eigenlijk onderdeel vormde van een conglomeraat aan steden, bekend staande als de Randstad. Leiden bevond zich daar strategisch in het midden van. Dus zwermde ik in de weekenden veel uit. Naar concerten, musea, festivals.
Natuurlijk kampte ik vaak nog met van die onzekerheden. Onzeker in mijn ontmoetingen, vooral met het andere geslacht. Onzeker in mijn bestemming, mijn lot, mijn keuzes.
Ik woonde in een huis op twee hoog. De begane grond werd bezet (hoe vreemd dat ook moge klinken) door een Turks restaurantje. De ingang daarvan was op de Hogewoerd. Ik geloof dat ik er slechts eenmaal gegeten heb. Vreemd, ik kan er geen verklaring voor vinden. Misschien omdat het er altijd wat obscuur, wat shabby uitzag. Liever at ik in Schuerman-Esser, met die artistieke tot de verbeelding sprekende naam, een eetcafé aan de overkant. Altijd nam ik dan plaats aan de bar, niet aan een tafeltje. In je eentje aan een tafel riep immers een niet-inlosbare belofte op. Alleen ‘n Bob den Uyl kon daar iets vruchtbaars mee. Aan de bar daarentegen was het goed toeven. Terwijl ik at, en dronk, keek ik naar de bezigheden van de drukdoende barvrouw. Ik lonkte wat, ik loerde wat, ik flirtte wat. Elke droom spatte echter uiteen op het moment dat ‘het vriendje’ belde of gewoon langskwam.
In hetzelfde huis, schuin tegenover mij, huur-woonde tevens een bevallige dame. Ik kwam haar vaak tegen op de trap. Op een gegeven moment ontdekte ik dat er via haar vertrek een toegang tot het dakterras bestond. Vooral in tijden van zomerse warmte was dat een welkome ‘escape’. En zij bood mij die! Boven op dat dak zwijmelde ik wat. Ze zag er in de zomer nog zomerser uit. Het lichaam alleen bedekt met de hoognodige kleding. Blote voetjes, rode nagellak, pronte priemende borstjes, en mij maar uitdagen. Ik weet het niet zeker, maar waarschijnlijk was ik nog opgelucht ook toen een ander heerschap zich in haar omgeving bleek op te dringen.
De tijd, en met haar al die jaren, schreed voort. Er gebeurde niet zo veel. Alleen mijn boekenkast dijde uit. Vooral dankzij mijn veelvuldige strooptochten in De Slegte. Het gevoel van leegheid, de uitzichtloosheid zoals ik die had ervaren op de Rijnsburgerweg was weg. Het leek erop dat ik mij een plek aan het verwerven was, in het leven, in de wereld buiten mezelf. Uiteraard had ik nog vaak last van hunkering, naar een gemis, een onvervuld verlangen naar erkenning. Zeker als ik in de kleine nachtelijke uren op weg naar huis strompelde naar mijn bed, drie trappen hoog. Thuis gekomen draaide ik platen van Pink Floyd “Ticking away the moments that make up a dull day”, of van Genesis “666 is no longer alone”. ‘s Ochtends loosde ik het levensvocht in een handomdraai. Opluchting. De schaamte verdreef ik met weldoenerij. Op mijn werk dacht ik serieus bezig te zijn een ideële reputatie op te bouwen. Het onderwerp ‘kwaliteit van de arbeid’ deed veel gloed opwellen. Ik werd gewaardeerd door collega’s om mijn humor, mijn bescheidenheid, mijn loyaliteit. De Limburgse tongval maakte dat ik altijd wel een potje kon breken. En dan was er altijd nog de fiets 2).
Wat ik ook meemaakte, de avond en de nacht voordien, of welke zorgen ik ook had, of welke pijntjes, altijd als ik vanuit de Barbarasteeg langs Hoogvliet het vuur op de trappers aanstak, en daarna als de machinekamer op volle toeren loeide langs Lammenschans en ik de stilte van De Vliet opzocht, altijd kwam er een enorme bevrijdende energie los. Ogenschijnlijk in contrast met de eendjes die door het water dreven, en de huizen aan de overkant, met hun grote veranda’s aan het water. Ik wierp blikken door de glazen schuifdeuren, openstaand of niet, ik zag mensen – koppels met of zonder kinderen – die een plek innamen. Schimmen, silhouetten, contouren, schaduwen, aftekeningen aan de andere kant van de rivier.
Maar die hunkering ja, die stak toch weer geregeld de kop op.
Tegenover mij aan de overkant van de Barbarasteeg, boven een kapsalon, was ook een woonappartement. Ik keek daar recht de keuken in. Ik zag daar meer dan vaak twee dames staan of rondlopen. Het idee dat het een lesbisch stel zou kunnen betreffen kwam nooit bij me op. Wat ik zag was een tweetal nymfen die door een nevelig bos dartelden, het bos afgescheiden door een transparante muur, de muur die fantasie scheidt van werkelijkheid.
Als ik op de zaterdagmiddag toch naar beneden tuurde en ik somber de krioelende koopmieren aanschouwde, overviel me een weemoed: ‘dat is toch niet mijn voorland?’ Hun gekwebbel, hun gekakel, hun gekwetter, hun gekwaak.
Het besef dat ieder mens in wezen zelf zijn keuzes moet maken, dat ie eenzaam was en bleef, dat besef groeide. Een existentieel inzicht waar ik echter moeilijk aan kon wennen. Natuurlijk had ik de neiging om af en toe midden op een plein te gaan en hard te schreeuwen: “hier ben ik!”, maar dat zou me alleen lukken als ik stomdronken was.
Eénmaal per week leerde ik in de avonduren Spaans op de volksuniversiteit [Prachtig woord trouwens, een universiteit voor het volk, terwijl inmiddels de reguliere universiteit zodanig gepopulariseerd is dat het impliciet de ondergang heeft ingeluid van de kwaliteit van de Alma Mater]. Ik had het plan om ooit de Andes te doorkruisen, op de fiets uiteraard.
Te midden van een klein gezelschap luisterde ik aandachtig naar de lessen van de ‘professora’. Braaf deed ik thuis de lesjes. We luisterden en ontcijferden de tekst van “Burbujas de amor” van Juan Luis Guerra. Ik werd er weeïg van.
Schuin voor me zat elke les een vrouw van – zo schatte ik – gelijke leeftijd.
Ze zag er mooi uit. Ze straalde iets onafhankelijks uit, een onafhankelijkheid die ik meende te herkennen in de manier waarop ze keek, in de manier waarop ze desgewenst antwoorden in de les gaf. Soms, op laconieke wijze: “no sé”.
De pauzes gaven mij de gelegenheid kennis met haar te maken. Ze vertelde over haar passie voor Spaanse dans en muziek. In de weekenden ging ze vaak naar de uitgaansgelegenheid Akhnaton in Amsterdam, waar dan Spaanstalige live-optredens waren. Ze woonde in een hofje. Ik vroeg hoe ze daar terecht was gekomen.
“Dan moet je het College van Regenten benaderen”.
“O, hoe kom je daar aan?”, vroeg ik met meer dan oprechte interesse.
“Ik neem volgende keer wel een boekje mee, met adressen en zo”.
Ik bedankte haar, en we kletsten wat verder, over haar werk en zo. Ze vertelde dat ze veel tijdelijke aanstellingen had. Nu deed ze wat secretarieel werk bij het Estec, het ruimtevaartinstituut in Noordwijkerhout.
“Er is meestal niks te doen”, zei ze bedrukt.
“Hoezo?”, vroeg ik verbaasd.
“Nou gewoon, er is meestal geen werk. Liever heb ik het druk, dan dat dit meemaken”.
Op de fiets terug naar huis dacht ik na. Behalve te hard werken bestond er ook het probleem van te weinig werken. De wereld bevatte contrasten. Je had mensen die zich druk maakten en je had er die onverschillig tegenover alles stonden. Er waren mensen die overal bij wilden horen, en er waren er die zich graag afzonderden. Je had druktemakers en je had de ‘stille waters’. Mensen die kozen voor een burgerbestaan, anderen die kozen voor een vrij losbandig leven. Mensen die kozen voor carrière, anderen voor een sober contemplatief leven.
De keer daarop had ze het boekje meegenomen. Althans, ze had zelf een kopie gemaakt op haar werk.
“Kijk maar, dit is een overzicht van alle hofjes in Leiden. Hier op de achterkant heb ik een contactadres gezet”.
“Dus als je belangstelling hebt moet je een brief schrijven?”
“Ja”
“En wat moet daar dan in staan?”
“Tsja, weet ik ook niet. Ik heb toen iets geschreven over mezelf, en waarom ik belangstelling had. Oh ja, dat is belangrijk: ze willen weten of je enigszins keurig bent, snap je. En dat je betrouwbaar bent als het om het betalen van de huur gaat”.
Ik grinnikte wat.
Ik schreef een brief naar het College van Regenten. Het begrip riep bij mij beelden op uit de tijd waarin Rembrandt zijn Staalmeesters produceerde.
De voorzitter van het College, Wim Kruishaar, woonde aan het Rapenburg, de meest welvarende singel die Leiden kende. Ik leverde de brief persoonlijk af. Ik vroeg de heer Kruishaar hoe het nu verder ging.
“Ik bel je wel als er een plek vrij is”.
Het leek mij een geval van ‘niet geschoten, misgeschoten’. Niet te veel van verwachten dus.
Groot was mijn verrassing dan ook toen ik een keer op een avond in het voorjaar werd gebeld. Toevallig dat ik thuis was, ik vermoed dat ik helft van de tijd de hort op was.
Het was de heer Kruishaar die mij belde. Er kwam een huisje vrij in het Meermanshof. En mijn brief lag boven op de stapel die hij had doorgebladerd.
In al mijn beduusdheid kon ik niet meteen enthousiast reageren. Kon ik alle ‘ins and outs’ nu al voorzien? Ik moest iets eerst meemaken, en dan pas oordelen. Natuurlijk zei ik echter ‘ja’.
En dus verhuisde ik, met bakfiets, omdat ik nog steeds niet over veel spullen beschikte. De straten leeg, alles uitgestorven op deze zondagochtend.
Op de laatste rit naar het hof hadden mijn vrienden bovenop de rest van de spullen mijn wasrek geladen. Wapperend in de wind arriveerden T-shirtjes, onderbroeken, zakdoeken en wat dies meer zij. Als een witte vlag, met niet-uitwisbare rem- en zweetsporen, mijn intenties waren duidelijk.
Ik vierde mijn blijde intocht met het opentrekken van een fles wijn.
3. Meermanshof 26 (juni 1993 – augustus 1999)
Ik had iets overwonnen. Vijf en een half jaar geleden was ik – rechtstreeks van de Limburgse zandgrond - een grote plas overgestoken. Ik had de vertrouwde biotoop achter me gelaten, en was een avontuur begonnen, waarin ik me alleen zeker voelde in het besef dat ik kon terugkeren, mocht de nood aan de man zijn. Dat moment had ik voortdurende weten uit te stellen. En daar was ik trots op, wie had dat gedacht? Nu zwom ik rond in een meer dat vaak nog troebel was, maar waarin ik mij in ieder geval kon oriënteren. Ik was aangespoeld op een eiland. Zo voelde dit hof. De bewoners noemden het een oase, omdat het verstopt midden in de drukke binnenstad lag. Het geluid van het winkelend publiek leek te verstommen bij het binnentreden van het hof. Een beeldspraak draait altijd om het contrast. De bewoners vergeleken de omgeving met een woestijn, vol zand. Ik zag om me heen water, met zwemmers, bootjes en drenkelingen. Vanuit het hof durfde ik nog meer. Alsof ik op een warme dag het water van een natuurplas instapte. Eerst voorzichtig met mijn tenen de temperatuur voelen, daarna tot aan het middenrif doorlopen, even aarzelen, diep adem ademhalen, en dan de sprong wagen.
Het Meermanshof was zowel het oudste als het grootste hof van Leiden. Mijn woning bleek vergeleken met de overige huisjes nog rianter, omdat de zolderetage vertimmerd was tot een slaapkamervertrek. Eindelijk ruimte voor een bedbak, voor twee personen, een speeltuin.
In alle huisjes moest het binnen-houtwerk dezelfde kleur hebben, voorschrift van de regenten. Ik kan die kleur niet anders omschrijven dan diarree-bruin. Ofschoon ik daarmee helemaal niet wil suggereren dat de kleur mij tegenstond. Zoals alles in het huisje mij beviel. De hoge plafonds, de schuiframen. Historisch pronkstukje was de deur naar de trap en bovenverdieping. Die zou naar verluidt authentiek zijn, opgeleverd in de 17e eeuw. Waar ik in het begin echter niet aan kon wennen waren de trappen. Achteraf, met de kennis van nu, een merkwaardig gevoel, maar toch is het zo. Een onverwacht koud golfstroompje bij de sprong in het diepe.
Kort na mijn intrek sprak ik natuurlijk bij haar af, om te vertellen hoe het ging, hoe het beviel en zo.
Het was een warme zomerdag. Ze zette twee stoelen neer voor haar huisje.
“Wil je koffie?”
“Ja”, zei ik. Tevergeefs zocht ik naar iets, wat woorden waarmee ik haar kon charmeren. Of gewoon iets waarderends: “ja lekker, koffie”.
Ik had iets kunnen zeggen over haar huisje, de ligging, of de inrichting (al had ik nog niet ruimschoots kunnen rondkijken), laat staan: over haarzelf. Haar wulpse mond. De woorden kende ik wel, maar het leek alsof ik de volgorde, het ritme of de intonatie niet wist te vinden.
Terwijl ze binnen koffie inschonk, wiebelde ik wat op mijn stoel. Aan de overkant zaten ook mensen buiten. Ze spraken op gedempte toon, ze waren duidelijk ouder.
“Koekje erbij?”
“Ja, lekker”.
“Hoe is het op het Meermanshof?”
“Ja, goed”. Het lukte maar niet om een conversatie op gang te brengen.
“Ik moet wennen aan de trappen”, vervolgde ik. Ik had toch ook kunnen beginnen met de goede dingen, waarom deed ik dát niet?
“Dat vind ik nou juist leuk. Trappen op- en aflopen”, zei ze wat verbaasd.
“Hmm ja, even wennen ja”. En om het onderwerp maar snel te parkeren: “mag ik jouw huis eens zien?”
“Ja, loop maar mee”.
Dit huisje was duidelijk kleiner. Stijlvolle spulletjes tegen de muur, mooi meubilair, misschien Ikea, weet ik niet. Het kleine bleek ook uit het feit dat ze maar één extra verdieping had. We betraden de slaapkamer. Het leek wel een soort baldakijn wat ze daar had gedrapeerd. Voorzichtig – alsof ik bang was de sereniteit te verstoren – liep ik naar de voorkant, om daar uit het lage raam over het hof uit te kijken.
“Heb je hier veel licht?”, vroeg ik. Ze had al een tijdje niets gezegd.
“Voldoende.” En meteen erachteraan: “wat ik mooi vind is het geluid van de vogels”.
“Mooi” zei ik, met mijn beste glimlach.
We liepen terug naar beneden. Ik achter haar aan. Dat haar van haar, ik hou van lange krullen.
Weer buiten vroeg ik: “hoe is het op je werk?”
“Goed, ik heb een nieuw baantje, wel in Amsterdam, misschien ga ik zelfs verhuizen”
“Oh?”
“Nou ja, even afwachten”
“Ik ga maar weer eens. Bedankt voor de koffie, en natuurlijk voor je tip van het hof!”
“Vale”, zei ze grappig. “Ik zie je donderdag weer met Spaans”.
“Ja, tot dan”.
Ik zwaaide wat onhandig, en liep de poort uit.
Ik lag op bed. Het zolderraampje stond open. Ik hoorde de bijen aan de achterkant van het hof zoemen. Iets verder weg het geluid van het draaiorgel op de Haarlemmerstraat. Op de terugweg op de fiets had ik al een enorme zwelling voelen opkomen. Hier keek ik naar het schuine dak. Het ging allemaal vanzelf. Fantasie penetreerde de werkelijkheid. Mijn onderbuik schokte, er trok een siddering door mijn lichaam, iets onbehouwens dat zijn weg naar buiten zocht. Snel griste ik een op de grond liggend nachthemd. ¡Caramba! Zweet parelde op mijn gezicht, ik had het er koud van gekregen.
In mijn huisje bevonden zich twee toiletten. Eentje beneden, recht tegenover de ingang, de ander boven tussen douche en wasbak. Vanaf het begin vroeg ik mij af waarom dat nu zou zijn. Een mens kan toch maar op één plek tegelijk zijn? En als er zich toevallig meer mensen bevinden in mijn huis, dan zou het nog toevalliger zijn als die allen tegelijk naar de WC wilden. En dan nog, als dat zo zou zijn, een mens kon toch wel wachten? Het hele leven bestond voor een groot deel uit wachten. Ik was er snel uit, die ene WC had ik niet nodig. En die gedachte kwam goed uit, want ik zocht nog stalling voor mijn beide kwaliteits-fietsen. De stadsfiets durfde ik wel voorin de hal bij de hofpoort te stallen, maar die andere twee? De oplossing was snel gevonden. Beide fietsen konden rechtop, pontificaal bovenop de bril van die ene pot gezet worden. Ei van Columbus! Dat vele bezoekers dat maar een vreemde constructie, laat staan: een vreemd gezicht vonden, dat ervoer ik niet eens als onaangenaam. Er groeide een imago van mij, het imago van een kwibus, een non-conformist. Ik wilde me onderscheiden, in een plas vol grijze eenheidsvis. Ik wilde het hier en nu, in dit tijdelijke, alvorens ik opging in het stof van de woestijn, of het water van de grote plas. En in die plas moest toch een vrouwtje ronddrijven dat mij paste. Burbujas de amor. Eerste voorwaarde was derhalve opvallen, maar niet zozeer opvallen in gedrag, maar opvallen in karakter. Daarom moest ik me onderscheiden, niet zozeer uit confrontatie, maar om op te vallen, om te achterhalen wie ik was, wie ik ben. Om zo aan die verdoemde vergetelheid te kunnen ontsnappen.
Succes tekende zich af. Sociale netwerkjes stabiliseerden zich, ik publiceerde een heus proefschrift (en Frank Pot zag dat het goed was), op de fiets was ik een gereputeerde hardrijder. Ik schreef stukjes in het blad van de lokale afdeling van de fietsersbond, stukjes die gewaardeerd werden om hun geestigheid. Ook aan het liefdesfront waaide er plots een gunstige wind. Er werd een hand uitgestoken, en ik greep die. Alles leek ineens vanzelf te gaan. De onzekerheid bleef echter. Doe ik de goede dingen, en doe ik die dingen ook goed? En vooral: wat vindt de omgeving ervan?
Op een warme lome zomerse dag kwam ik terug in Nederland. Terug van drie maanden fietsen door de Andes. In die periode had zich het Srebenica-debacle afgespeeld, Ajax had de Champions League gewonnen, grootschrijver WF Hermans was overleden. Onwetend van dat alles liep ik ’s avonds het hof binnen, met de fiets aan de hand. De tuin stond in volle bloei. Ik raakte overweldigd door de kleurenpracht. Zelden ben ik ooit nog als toen zo verrukt geraakt door de natuur.
Er kwam een eind aan mijn Leidse tijd. De lokroep van een baan op de universiteit in Nijmegen was onweerstaanbaar. Leven in het oosten des lands: minder drukte, meer bescheidenheid, en het landschap met glooiingen.
In het laatste jaar kwam er ineens een schrijver in het hof wonen. En met schrijver bedoelde ik een bij het leespubliek bekend iemand. Hij heette Abdelkader Benali. Hij woonde twee deuren verder, zogenaamd een aspirant-buurman. We raakten aan de praat, we speelden schaak in de tuin. Een van die keren liet ik hem mijn exemplaar van ‘Bruiloft aan zee’ signeren, zijn debuutroman waarmee hij stormenderhand de literaire wereld was binnengedenderd.
18 augustus 1999
Voor Marc, te kort in het Meermanshof, en nu in Nijmegen, tot weerziens (blijf koersen!). Succes!
Op een ochtend liep ik het hof uit. De verhuizers hadden de dag voordien alles ingeladen. Ik keek recht voor me uit. Alsof ik in een waas zat. Een cocon, waaromheen mensen, auto’s, fietsers, winkelpubliek bewogen in slow-motion. In de trein naar Nijmegen keek ik gebiologeerd naar buiten, naar de ganzen die in grote vluchten over het weiland trokken. Een onbeschrijfelijke kalmte overviel me.
Marc Peeters
Nijmegen, december 2014
Voetnoten:
1. Waarom ik uit Venlo kwam is een verhaal apart. Alles had te maken met een noodlottige val op de fiets in de Franse Alpen de zomer voorafgaand. Omdat ik me heb voorgenomen om in deze trilogie nou eens niet over fietsen te praten, laat ik die uitleg hier achterwege. De geïnteresseerde lezer verwijs ik naar het verhaal “Fatale momenten”, verschenen in Ik Fiets, Dus Ik Ben (2007).
2. Toch weer die fiets. Ik kom er achter dat de rol van dit vervoermiddel voor mij en voor dit verhaal zeer functioneel is. Het zij zo.
|